Het is een boeiende tijd, maar ook een verwarrende. Zekerheden blijken steeds vaker op losse schroeven te staan, en in de communicatie lijkt het “roepen” inmiddels boven “luisteren” te prevaleren. De vragen worden steeds complexer, en de gelaagdheid ervan neemt toe. Dit heeft uiteraard zijn invloed op gemeenten, provincies en de ambtelijke organisaties die hen ondersteunen. En dan is er die verborgen vraag: zijn gemeenten en provincies nog wel zelfstandige bestuurslagen, of zijn ze inmiddels gewoon uitvoeringsorganen van het Rijk?
Deze maatschappelijke en organisatorische situatie vraagt veel van de ambtelijke top, in het bijzonder van de gemeentesecretaris en de griffier. Deze twee eindverantwoordelijken moeten niet alleen het pad voor hun medewerkers effenen, maar ook zichzelf voortdurend bewust blijven van de gevaren van een situatie waarin men “als kikkers in de pan” terechtkomt: langzaam maar zeker in een situatie die ongemerkt steeds slechter wordt.
Toen ik enige tijd geleden opnieuw met pensioen ging, dacht ik dat ik wel klaar was met het openbaar bestuur. Maar toen kwamen de uitdagende vragen van (oud-)collega’s, zoals de vraag die nu ook de aanleiding vormt voor deze column: “Stel, jij bent 40 en gemeentesecretaris of griffier, hoe positioneer je jezelf?” Onwillekeurig gaan mijn gedachten toch eerst terug naar de tijd dat ik zelf die leeftijd had. Toen was ik secretaris in een periode waarin we de bestuurlijk-juridische impact van de functie achter ons lieten, ondanks “De Gemeentewet in vraag en antwoord” van Van Loenen als een soort ambtelijke bijbel op mijn bureau. We waren volop bezig met “New Public Management”, wat leidde tot decennia van reorganisaties. In die tijd werd ook de titel ‘directeur’ steeds gebruikelijker.
Als ik nu terugkijk, zie ik dat er steeds minder aandacht was voor de verhouding tussen ambtenaar en de politieke-bestuurlijke omgeving. Onder meer met het aantrekken van steeds meer nieuwe medewerkers van buitenaf verminderde de kennis over de ambtelijke rol. Een dergelijk aspect heeft bijgedragen aan de groeiende klacht over het gebrek aan politieke- en bestuurlijke sensitiviteit bij ambtenaren.
Werken in de huidige maatschappelijke omgeving maakt de noodzaak van een goede balans tussen politiek-bestuur en bureaucratie belangrijker dan ooit. Gelukkig hebben we in Nederland nog altijd het principe dat de meerderheid een optelsom is van minderheden. Dit betekent dat de rol van de ambtelijke bureaucratie van groot belang blijft. Zij moet waar nodig de kracht hebben om tegenspraak te bieden. Onafhankelijk en autonoom. Dergelijke tegenspraak gebeurt op basis van regelgeving. Om dat in de huidige tijd te kunnen doen, met gelaagde opgaven en voor velen een onzekere toekomst, vraagt het kennis, ruimte en een organisatieklimaat waar in vrijheid ethiek en moraal nadrukkelijk een rol spelen bij de uiteindelijke advisering vanuit de ambtelijke organisaties.
Als ambtenaar moet je loyaal kunnen meekleuren, maar er zijn grenzen. Het wordt steeds duidelijker dat de moreel-ethische weerbaarheid van ambtelijke organisaties niet langer iets is waar je omheen kunt. Natuurlijk zullen we wel weer gaan bezuinigen. De jeugdzorg blijft een zorgenkind. En de Omgevingswet blijkt in de praktijk vaker hindernissen op te werpen dan oplossingen te bieden. De controlemechanismen die we ons zelf hebben opgelegd, gaan ongetwijfeld verder worden versterkt. Want elk onderzoek, evaluatie, reflectie levert wel iets op waar ik als secretaris iets mee moet doen.
Toch dreigen we als ambtenaren langzaam maar zeker de metafoor van de kikker in de pan te worden. Want gaan we op dit moment nog niet steeds ‘harder doen wat we al deden’? Als secretaris of griffier ben je altijd het eerste of laatste aanspreekpunt voor de vraagstukken die de toekomst onzeker maken. Jouw taak is om houvast te bieden en het pad te effenen richting die toekomst. Dat doe je door te werken aan een politiek-bestuurlijke en organisatorische omgeving waarin niet alleen juridische voorschriften, maar ook morele en ethische overwegingen een vanzelfsprekende plek krijgen. Het gaat erom ruimte te creëren voor deze opvattingen en grenzen, en ze te integreren in het denken en doen van de organisatie. Zo bouw je een weerbare bureaucratie die kan bijdragen aan een evenwichtige balans tussen politiek, bestuur en bureaucratie. Dat betekent dat secretarissen en griffiers kiezen voor een ander pad.
Als ik nu één van die functies zou vervullen, zou ik naast al die andere dingen in de eerste plaats proberen het politiek-filosofische gesprek in- en tussen politiek en ambtelijke organisatie op gang te brengen. En werken aan een weerbare organisatie. Het zou vanzelfsprekend moeten zijn om dit gesprek blijvend te voeren, juist om te voorkomen dat we, als die kikkers in de pan, langzaam maar zeker verhit raken zonder dat we het doorhebben.
